06-03-2008
SCHAAMTELOZE FOTO’S
I.
I took this of mother. She raised us children good “Catholics” – and was a good Catholic when she died, staat er in een mooi rond handschrift achter op de foto. Op de voorzijde zien we mijn oudtante Elisabeth. Ze was al dood toen ik werd geboren en op de foto is ze dat ook. Morsdood.
Geplisseerd satijn omsluit haar aan alle kanten, een crucifix staat tegen de zijkant van de kist geleund en schuin boven haar hoofd zweeft een onbestemd bloemstuk waarin wat verdwaalde anjers schuil gaan. Ik moet een jaar of tien geweest zijn toen ik de foto voor het eerst zag. Hij integreerde mij mateloos. Vooral het grauwe uitdrukkingsloze gezicht van de dode en haar vingers die een rozenkrans omklemmen, maakten indruk op mij. Zij was de eerste dode die ik zag, weliswaar op papier en in zwart-wit, maar toch.
Een foto van een dode, van iemand die het tijdige voor het eeuwige heeft verwisseld, die op reis is gegaan naar de eeuwige jachtvelden zoals het in de boeken van Karl May wordt genoemd. Één blik op de foto van tante Elisabeth was toen genoeg om mij in de wereld van Old Shatterhand en Winnetou te katapulteren. Dat had natuurlijk alles te maken met dat tante Elisabeth rond 1913 met haar minnaar naar Amerika was gevlucht. De man had de kas van de scheepswerf waar hij als boekhouder werkte, geplunderd. Vandaar. Ze kwamen uiteindelijk in Sioux City terecht. Daar bezweek tante Elisabeth in 1942 aan de complicaties van een galblaasoperatie. Sioux City. Niet lang daarvoor had ik Old Shatterhand verslaat Sioux gelezen. In Sioux City was het in de jaren veertig blijkbaar vrij gewoon iemand in zijn kist te fotograferen.
Neef Arnold had niets met Old Shatterhand te maken. Je zou hoogstens kunnen zeggen dat hij zijn fotocamera’s bediende zoals Old Shatterhand zijn repeteergeweer, de Henry-buks. Daarmee hield elke overeenkomst op. Neef Arnold was de man die voordat de herdenkingsdienst begon ongevraagd foto’s maakte van de kist van mijn schoonvader.
‘Schei daar mee uit, houd daar mee op,’ werd er gesist. Hij liet zich door niets en niemand tegenhouden. Sinne en wille kinne folle tille, luidt het Friese spreekwoord. Waar een wil is, is een weg. Hij was niet voor niets met zijn statief en twee synchroon werkende camera’s vanuit het verre Leeuwarden gekomen om de plechtigheid bij te wonen.
‘Laat mij begaan, anders zullen jullie er later spijt van hebben,’ zei hij. Klik, klik, klik... ‘Het zal een mooie herinnering zijn.’ Klik, klik, klik. En toen weer terug naar Friesland.
Wij hebben de foto’s nooit gezien. Vrij kort na de begrafenis werd hij tijdens een zeiltocht op de Palsepoel tussen Heeg en Oudega getroffen door een infarct. Hij sloeg overboord en verdronk. Je hoeft niet bijgelovig te zijn om een verband tussen deze twee gebeurtenissen te vermoeden.
Neef Arnold was een uitzondering. Lijken en lijkkisten zijn geen favoriet onderwerp bij amateurfotografen. Dat is vreemd, want wat is er op tegen je dierbare vast te leggen op het moment dat hij het tijdelijke voor het eeuwige verwisselt? Je houdt er een leuke herinnering aan over. Neef Arnold begreep dat maar hij was een roepende in de woestijn. En niemand heeft zijn begrafenis met twee synchroon werkende camera’s voor het nageslacht vastgelegd.
Vroeger werd van iedereen die iets voorstelde een dodenmasker gemaakt. De universiteit van Princeton bezit een mooie collectie. Dante is er vertegenwoordigd, Beethoven, Napoleon en de obscure dichter Ridgely Torrence (What saw I then, what heard? Multitudes, multitudes, under the moon they stirred!). De nu vergeten wijsgeer Antoon Vloemans ontleende er filosofische inzichten aan: "Het leven is blijkbaar een langdurige kramp, want alleen aan dodenmaskers kan men zien wat innerlijke vrede is."
Dodenmaskers dus, maar ook tekeningen en later de fotografie. Nadat Marcel Proust was gestorven, was het helemaal een dolle boel. In de Proust-biografie van Ghislain de Diesbach lezen we: ‘De schilder Helleu komt om een ets van zijn gezicht te maken. Dunoyer de Segonzac maakt een profielschets in houtskool en Man Ray maakt een foto.’
II.
Vroeger was er behoefte het einde van een leven vast te leggen. Tegenwoordig beperkt men zich tot het begin. We moeten niet veel van de dood hebben. Begraven of cremeren en dan wegwezen.
De geboorte daarentegen… Als zich ergens nieuw leven aandient, zijn ze niet meer te houden. Het begint steeds vroeger. Mannen en vrouwen lopen rond met in hun portemonnee een afdruk van de echo van hun ongeboren kind. Ik heb er al menigeen onder mijn neus gedrukt gekregen. Zo’n slecht afgedrukte trapeziumvormige onderwaterfoto in zwart-wit. ‘Kijk eens, dat is ie dan,’ zeggen ze terwijl de wijsvinger op een ondefinieerbare witte vlok priemt. Of : ‘Wat vind je van m’n dochter.’ Want ze weten tegenwoordig heel snel of het een jongen of een meisje is. Dan beginnen ze te timmeren en te zagen. Een ridderkamer – het bed compleet met kantelen en een ophaalbrug - voor het nog ongeboren jongetje. En voor de meisjes een prinsessenkamer met de bijbehorende parafernalia.
Een naam weten ze dan ook al. Vaak is het er een die getuigt van goede smaak of van verstolen dromen. Of van durf. Als het maar niet aan vroeger herinnert. Niet aan de doden of de dood. Toen mijn vrouw in een Antwerps ziekenhuis beviel van onze dochter, lag in de kamer naast haar mevrouw Vanderslagmulders. Op de deur was met feestelijke linten de geboortekaart bevestigd en daarop stond te lezen dat de trotse ouders lieten weten dat er een tweeling was geboren: Shawn en Shanty.
Shawn en Shanty Vanderslagmulders; in Vlaanderen is Kamagurka nooit ver weg.
Geklik en gezoem. Terwijl de trotse vader de videocamera bedient, loopt een tante of grootvader onrustig rond met de digitale camera. Elke fase van het geboorteproces wordt vastgelegd. Het begint in de verloskamer? Ik kan er van meepraten. ‘Heeft u een camera waarmee we de geboorte kunnen vastleggen?’vroeg een verpleegster. Nee, ik had geen camera. Nog geen halfuur later begon het opnieuw. Een andere verpleegster die de baby overnam van de gynaecoloog, bood aan een foto te maken terwijl ik de navelstreng doorknipte. Maar ik wilde de navelstreng helemaal niet doorknippen. Daar was zij toch voor opgeleid? En wat betreft dat fototoestel, nee, dat had ik niet bij me.
Nadat een kennis van ons, de mimespeelster Ingrid K., bevallen was van een gezonde zoon van ruim zes pond en tweeënvijftig centimeter lang, ontvingen wij een geboortekaart. Het was een grote kaart, A5formaat. Aan de ene kant de gegevens en het adres waar de geboortelijst zich bevond. Op andere kant stonden contactafdrukken. In kleur! Beeldje voor beeldje werd hier de geboorte gedocumenteerd. Dat het een zware bevalling was geweest, zag je aan de moeder. Die zag er uit alsof ze twee weken onafgebroken aan de zwier was geweest. Met de baby was het al niet veel beter gesteld: een bloederig en slijmerig wezentje waaraan weinig menselijks te bespeuren viel.
‘Waarom verstuur iemand zoiets?’ zei mijn vrouw toen ze na een lange en ijzingwekkende stilte de kaart aan mij teruggaf.
‘Ik weet het niet...’ zei ik. Ik wist het werkelijk niet. Of: ik wilde het niet weten. Hoeveel schaamteloosheid kan een mens verdragen?
Toen ik in 1958 werd geboren was de babykrul nog wijdverspreid. De haren van de baby werden natgemaakt, naar het midden gekamd en in een rol gelegd. Vervolgens werd de baby op een schapenvachtje gelegd en door een beroepsfotograaf gefotografeerd. Iedereen in onze familie deed dat. Later kwam je de ingelijste foto’s weer tegen op het buffet of op de schouw van de familieleden.
Mijn moeder was faliekant tegen de babykrul. De babykrul deugde niet, was ordinair. Zij hoopte zich door in mijn babyhaar geen babykrul te draaien van haar familie te onderscheiden. Ook werd ik niet op een schapenvacht bij een fotograaf gelegd. Mijn vader fotografeerde zelf. Hij had een Box-Tengor van Zeiss-Ikon met Goerz Frontar objectief. Daar gingen rolfilms in en het gaf mooie grote 6 x 11 negatieven.
Ik was al lang en breed gewassen en aangekleed toen vader begon te fotograferen. Er was een duidelijke taakverdeling. Vader fotografeerde en moeder plakte de foto’s in het babyboek. Een vierkant in roodbruin linnen gebonden album. Verlucht met illustraties van Rie Cramer. Een evergreen, want toen mijn dochter veertig jaar later geboren werd, kregen we van een overbuurvrouw precies hetzelfde album.
Mijn exemplaar ligt voor me. BABY’S BOEK staat er op. Op de titelpagina is het envelopje met het geboortekaartje geplakt. Met grote vreugde en dankbaarheid... etc. etc. Op de volgende pagina een kwak opgedroogde lijm waarin wat haartjes kleven. Baby’s eerste haartjes. Dat zijn ze dus, de haartjes waarin nooit een babykrul werd gedraaid.
Een foto ben ik nog niet tegengekomen. Ook niet op de volgende pagina. Wel weet ik inmiddels wanneer ik voor het eerst gelachen heb en wanneer de eerste tranen kwamen. Later is er nog met een andere kleur ballpoint bijgeschreven dat ik op 17-8’58 mijn eerste twee tandjes kreeg. Ik sla nog een bladzij om. Weer geen foto. Wel een tekening van een engel met een baby in haar armen. Inderdaad, van Rie Cramer. Op de tegenoverliggende pagina heeft mijn moeder de feitelijke gegevens van mijn geboorte geschreven: uur, datum, gewicht en lengte.
Dan eindelijk de eerste foto: mijn moeder met de baby. Er onder staat de datum: 16 februari 1958. Precies twee weken na mijn geboorte maakte mijn vader de eerste foto van zijn zoon! ‘Dit waren de eerste foto’s,’ staat er ten overvloede onder en dat mijn gewicht iets was teruggelopen.
Mijn vader had in de familie de reputatie van goed fotograaf. Waarschijnlijk had dat vooral te maken met de manier waarop hij fotografeerde. De eindeloze voorbereidingen die aan het afdrukken vooraf gingen, waren legendarisch. Als ik de foto’s na al die jaren terugzie, moet ik concluderen dat het resultaat nogal mager is. Slecht belicht en gekadreerd. Veel foto’s zijn genomen juist op het moment dat iemand gaapt of zijn ogen sluit. ‘Jammer dat hij net zijn handjes voor zijn gezichtje houdt’ luidt het onderschrift bij een van de foto’s. Zo kun je het ook bekijken. Jammer... Want het moment dat ik naast mijn twee nichtjes op tafel lag, was voorgoed voorbij toen mijn vader weken later de afdrukken bij de fotowinkel ophaalde. Het zou nooit meer terugkomen en alles wat er restte was deze foto waarop ik met mijn twee handjes mijn gezicht afdek.
Ik blader verder. Vooral de teksten worden nu interessant. Mijn moeder verwoord niet langer haar verwondering en vreugde over het nieuwe leven. Ze verwoordt nu de gedachten van de baby. Op een schemerige, scheve foto waarop ik in mijn kinderstoel naast een kerstboom zit, staat geschreven: ‘O, wat is die boom toch mooi. Kon ik er maar even aan graaien.’ Misschien waren het werkelijk mijn gedachten. We zullen er nooit achter komen. De foto geeft in ieder geval geen uitsluitsel.
Ik blader door naar de laatste pagina. De teksten beperken zich steeds meer tot plaats en datum. De laatste foto is genomen in februari ’68: een dikke jongen met een ijsmuts op een slee. Het boek moet vol, zal mijn moeder gedacht hebben.
Ik was inmiddels tien jaar en in andere dingen geïnteresseerd. Bijvoorbeeld in die foto van tante Elisabeth in haar lijkkist met achterop die raadselachtige tekst waar ik toen nog niets van begreep.
Eerder gepubliceerd in het jaarboekje 2008 van Uitgeverij Voetnoot: BABY'S BOEK
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten