1.
‘Albert, schrik niet. Papa is niet goed geworden.
Tijdens het eten,’ zegt Trudie, mijn vijf jaar oudere zuster. Lichte hysterie
in haar anders zo beheerste stem. Ze belt vanuit het ziekenhuis.
‘En?’
‘Papa ligt in coma.’
‘In coma.’
‘We moeten ons op het ergste voorbereiden.’
‘De dood?’
‘Papa’s aorta is gesprongen… een soort klapband, zegt
de dokter.’
Zo, de held van het verzet loopt leeg.
‘Geen hoop?’
Nu komen de tranen, het gesnik.
‘Alsjeblieft Trudie , control yourself. Denk aan de wet van het verzet, de wet van 40-45: control yourself. Was dat niet wat hij altijd tegen ons zei?’
Trudie die haar hele leven heeft geprobeerd hem te behagen, die bij alles
wat ze deed zich afvroeg wat hij er van zou vinden, laat zich gaan.
Ze bedaart: ‘Het is een kwestie van afwachten. Het
kan over een uur afgelopen zijn, evengoed kan het nog tot morgen aanslepen. Je
moet zo snel mogelijk komen.’
‘Dat mag je niet vragen.’
‘Albert, alsjeblieft.’
‘Morgenochtend verhuis ik naar Amsterdam. Het is hier
een grote bende. Morgenvroeg staat Camiel voor de deur met de Transit. Ik moet
het meeste nog inpakken.’
‘Papa wil je zien.’
‘Hij ligt in coma...’
‘Ik ken hem’ zegt ze met een kleine meisjesstem.
‘Hij heeft niemand nodig. Mij in ieder geval niet.’
Vier jaar geleden heb ik hem voor het laatst gezien.
Het is goed zo.
‘En morgen is de kroning. Papa had zich er zo op
verheugd. Hij heeft vorige week een nieuw pak gekocht. Bij Hendriksen.’ Weer
gesnik.
Deze stad is van hem. Om de tien meter is er een plek
die aan hem herinnert. Vooral winkels: Hendriksen waar hij zijn pakken kocht,
Flipse waar hij zijn schoenen kocht… Voortdurend de angst voor een onverwachte
ontmoeting.
29 april 1980. Weer strooit hij roet in het eten. Ik
wil me deze avond blijven herinneren als mijn laatste avond in Arnhem, niet als
de avond van zijn dood.
Negen uur. De dozen staan netjes gestapeld op de
overloop. Daarnaast mijn weinige meubels. In de kamer het hoogstnoodzakelijke:
een matras met slaapzak, mijn tandenborstel en tandpasta, een duralexglas, een
fles jenever, de telefoon, mijn kleren voor morgen.
Nu hij leeg is, lijkt de kamer kleiner. Ik schenk een
glas jenever in, drink het in één teug leeg, rillend. Ik ben niet dol op
jenever. Hij was een jeneverdrinker. Om de bevrijding te vieren heeft hij in
mei ’45 in zijn eentje een fles leeggedronken. ‘Soldaat gemaakt.’ Hoe vaak
heeft hij dat verhaal niet verteld? ‘Zonder dronken te worden. Je werd niet
dronken in die tijd.’
Hoe zag hij er uit, hoe zag zijn gezicht eruit? Ik
kan het me niet herinneren. Dat is goed. Hij is verleden tijd. Daarom moet ik
niet naar het ziekenhuis te gaan. Dan wordt ik opgezadeld met verse beelden.
Dan ben ik terug bij af.
Ik ben vijf jaar. Ik lig in bed, het is avond,
misschien zelfs nacht. Ik kan nauwelijks ademhalen. Mijn door koorts verhitte
lichaam is drijfnat van het transpireren. Ik grijp zijn hand, knijp erin.
Snakkend naar lucht smeek ik: ‘Help me, ik stik…’
Hij trekt zijn hand terug. ‘Control yourself,
jongen.’
Ik ben achttien, ik zit in de zesde klas van het
Atheneum. Over een paar maanden doe ik eindexamen. Hij heeft plannen met mij,
wil dat ik economie ga studeren in Rotterdam.
Terwijl we zitten te eten, vraag hij of ik een
reactie op mijn inschrijving in Rotterdam gehad heb.
Wat moet ik antwoorden? Hij kucht ongeduldig. Moeder
en Trudie staren zwijgend naar hun
borden; van hen hoef ik geen steun te verwachten.
‘Ik heb de inschrijving niet verstuurd. Ik wil niet
naar Rotterdam.’
Hij laat de lepel in zijn bord vallen. Sausvlekken op
het tafelkleed, op zijn donkerblauwe blazer, op zijn regimentsdas.
Ik hoor zijn zware ademhaling.
Dan zeg ik dat ik toelatingsexamen voor de
toneelschool heb gedaan, dat ik ben aangenomen.
‘Jij naar de toneelschool?’
‘Ja,’ mompel ik.
‘Wat?’
‘Ja...’
‘Met zo’n stem, met dat lijf?’
Dan staat hij op en loopt de kamer uit.
‘Pappie heeft het beste met je voor,’ zegt mijn
moeder vele ogenblikken later. Ze heeft geen talent om te overtuigen.
Geveld door een klapband
ligt hij in een stalen ziekenhuisbed, met slangen en draden verbonden met
de apparatuur. Monitors met onrustig dansende, groene lijnen. Mama trillend als
een espenblad naast zijn bed. Trudie aan de andere kant. Voor mij is een plek
vrijgehouden aan het voeteneind.
Ik kom niet, ik wil vergeten.
Hij: ‘Vergeten duidt op karakterzwakte.’
In de dierentuin. Hij laat zijn achtjarige zoon de
olifanten zien: ‘Olifanten vergeten niet, die herkennen zelfs na dertig jaar
iemand hen iets heeft aangedaan. Olifanten hebben karakter.’
Hij is een olifant. Hij heeft steeds geweigerd zaken
met de ‘Moffen’ te doen.
Hij kan en wil niet vergeten dat ze hem, de
verzetsman, de vriend van de prins, zijn jeugd hebben afgenomen.
Ik fiets onder de Zijpse Poort door, passeer
jongerensociëteit Willem l. Hier stond ik in 1962 toen de koningin en de prins
ter gelegenheid van hun 25‑jarig huwelijksfeest een rijtoer door Arnhem
maakten.
Ik sta vooraan, hij achter me. Hij schermt me af voor
de opdringerige menigte. Een open auto. De prins in het uniform van de
landmacht. Hij zwaait naar hem. Ze zijn vrienden uit de oorlog. ‘Ja, jongen,
oorlogsvriendschappen zijn de hechtste.’
Na afloop eten we in ijssalon Venezia op de
Korenmarkt ijs. Banaan Royale.
Hij was toen nog niet zo oud. Een jaar of veertig. Ik
herinner me de smaak van het ijs, maar niet zijn gezicht.
Halftien. Te vroeg om naar het café te gaan. Ik fiets
door de stad. Ik bekijk etalages, gevels. Op de Rijnkade ga ik op een bank
zitten, steek een sigaret op. Een te zwaar geladen rijnaak vaart langzaam
stroomopwaarts in de richting van de brug. Hij en zijn vrienden hebben ervoor
gezorgd dat de brug tegenwoordig de John Frostbrug heet. John Frost, de held
van de Slag om Arnhem. Samen met zijn mannen heeft Frost tot op het laatst
geprobeerd de brug in handen te krijgen.
Het is halfelf geweest als ik het café binnenkom. Ik
ga aan de bar zitten en pak een bierviltje. Ik probeer zijn gezicht te tekenen.
In de tekening valt het gezicht van iedere oude man
te herkennen, behalve zijn gezicht. Ik verscheur het bierviltje en bestel een
glas bier.
Morgen om deze tijd hebben we een nieuwe koningin.
Morgen zit ik in Amsterdam.
Het café is afgeladen. We staan in een hoek bij de
toiletten. Camiel, Peter en Willem zijn er ook. We drinken in fors tempo bier.
Camiel heeft bij De Slegte het verzamelde werk van Freud gestolen. In elf
delen, in een speciaal voor dat doel aangeschafte regenjas.
‘Een geannoteerde, Engelstalige uitgave,’ preciseert
hij.
Joop, een pokdalige kraker, komt bij ons staan: ‘Gaan
jullie naar Amsterdam?’.
‘Mijn vader gaat, is persoonlijk uitgenodigd voor de
plechtigheid in de Nieuwe Kerk,’ zeg ik.
‘We zullen die klootzakken een lesje leren,’ zegt
Joop.
‘Mijn vader?’
Joop kijkt ons met bloeddoorlopen ogen aan en loopt
weg.
‘Bier dus,’ zegt Camiel en loopt naar de bar.
Als om 1 uur de lichten aangaan, lopen we naar
buiten. Camiel zegt dat hij om tien uur met de bestelbus voor mijn deur zal
staan. We nemen afscheid.
Ik haal mijn fiets van het slot. Ik wil het slot om
de zadelstang doen maar bedenk me. Ik zal de fiets laten staan. In een echte
stad fiets je niet. Ik kijk even naar de verlaten straat, dan slinger ik het
kettingslot weg.
Glasgerinkel. Het slot heeft de ruit van een vitrine
vernield. Ik begin rustig te lopen.
2.
Camiel
is een half uur te laat. Tegen half twaalf is de Ford Transit geladen.
We
rijden weg. Halverwege de Amsterdamse weg staat een groepje krakers te liften.
Ze dragen leren jacks en Palestinasjaals. Joop is er ook bij. Niet zo vreemd;
Joop is er altijd bij. Op de grond liggen opgerolde spandoeken. Camiel remt af.
Ik buig me naar het stuur over en druk op de claxon. Met gierende banden trekt
hij weer op.
‘Fascisten!’ roepen de krakers. ‘Klootzakken!’
De vering van de Ford Transit heeft zijn beste tijd
gehad. Elke oneffenheid in het wegdek is voelbaar. Ik haal twee sigaretten uit
mijn pakje, steek ze aan en geeft er een aan Camiel. Buiten groene weilanden,
zwartbonte koeien en af en toe een boerderij.
‘Hij gaat dood,’ zeg ik ter hoogte van verkeersplein
Ouderijn.
‘Wie?’
‘De grote held van het verzet.’
‘Je vader?’
‘Ja. De vriend van de prins.’
‘Kut.’
Camiel staart voor zich uit. Zwijgend.
‘Dan moet je opschieten,’ zegt hij even later.
‘Wat?’
‘Je hebt haast, tenminste, je zou haast moeten
hebben.’
Camiel begint te praten over vaders en zonen, over
Griekse mythologie, over penisnijd en tepelzucht. Hij pauzeert even om een
touringcar in te halen. Achter de ramen zijn bejaarden zichtbaar met oranje
hoedjes op hun hoofden. Als we weer op de rechterbaan rijden, vervolgt Camiel
zijn betoog. Nu gaat het over moeders en zonen, over castratieangst en dan weer
over vaders, zonen en de dood.
‘Lul niet,’ onderbreek ik hem.
‘Heel simpel,’ zegt Camiel, ‘Iedere zoon wil de
plaats van zijn vader innemen. Dat doe je door je vader overbodig te maken,
door hem te overtroeven. Vadermoord zonder bloedvergieten. De vader
overtroeven, de moeder imponeren… Oedipus. Sterft de vader voordat de zoon
daarin is geslaagd, dan zit de zoon z'n verdere leven opgezadeld met een
frustratie. Dan heeft de vader plaatsgenomen in de zoon, heeft hem uit z'n
eigen lichaam verdrongen. De zoon van Mozart bijvoorbeeld.
‘Ik wist niet dat Mozart een zoon had.’
‘Carl Thomas. Hij wilde in zijn vaders voetsporen
treden maar eindigde als ambtenaar. Met de zonen van andere grote mannen is het
niet veel beter afgelopen. Gefrustreerd. Mislukt. Allemaal: Goethe’s zoon, die
van Thomas Mann… Allemaal ellendig aan hun einde gekomen. Björn Malte heeft er
een stuk over geschreven. Waarschijnlijk gaat Gerardjan het volgend seizoen
regisseren.’
‘Die van mij is geen groot man.’
‘Verzetsheld, officier bij de Prinses Irene Brigade.
Verzetsherdenkingskruis, Militaire Willemsorde... Niet eenvoudig zo iemand te
overtroeven in vredestijd.’
‘Gelul!’
‘Jij moet een andere oorlog voeren.’
We naderen Amsterdam. Bij de Utrechtse Brug worden we
door politie tegengehouden. In verband met de kroningsplechtigheid wordt het
verkeer omgeleid.
De Pieter Aertszstraat - een lange, smalle straat in
De Pijp - ligt er uitgestorven bij. Mijn woning bevindt zich op de tweede
verdieping van een smal pand halverwege de straat.
Camiel haalt het raam uit de sponning en bevestigt
het touw en blok aan de haak boven in de gevel. Ik sta beneden en begin de
bestelwagen uit te laden.
Camiel opent de balkondeuren in de achterkamer. Ik
kom naast hem staan. We kijken naar de verveloze, vervallen achtergevels van de
Rustenburgerstraat. In de tuin beneden staat tussen vergeten vuilniszakken en
sloophout een perenboom te bloeien.
‘Zo'n boom hoort hier niet,’ zegt Camiel.
We roken een sigaret. Dan vertrekt hij weer naar
Arnhem. De bus moet voor zes uur terug zijn.
Ik begin uit te pakken, de meubels op hun plaats te
zetten. Ik sluit de portable televisie aan. In tegenstelling tot in Arnhem ben
ik hier aangesloten op de kabel. Ik draai aan de afstemknop.
Eerst is er alleen een stem, dan is er beeld. De
prinses is uit haar kasteeltje in de bossen gekomen. Ze staat op het balkon van
het Paleis op de Dam. De menigte juicht. Op de achtergrond is gefluit en gejoel
te horen. De nieuwe prins‑gemaal staat bescheiden op de achtergrond. De oude
koningin stelt in onverstaanbare bewoordingen de nieuwe koningin aan het volk
voor. De oude prins, rimpelig als een reptiel, staart voor zich uit. Waar denkt
hij aan? Aan zijn vriend uit het verzet die op sterven ligt?
Nieuwe beelden: de ME slaat met wapenstokken in op
krakers in leren jacks en Palestinasjaals.
Ik stem af op andere zenders. De BRT, de BBC, WDR,
ZDF. Ook daar reportages over de kroning. Beelden van de officiële plechtigheid
in de Nieuwe Kerk worden afgewisseld met beelden van de rellen in de stad.
Plotseling het pokdalige gezicht van Joop in close-up. ‘Geen Woning! Geen
Kroning!’ schreeuwt hij tegen de camera. De reporter speculeert op het einde
van de monarchie. De camera zoomt uit. Joop is aan alle kanten omringt door
politie. Twee ME’ers slaan met hun wapenstokken op hem in. Hij probeert te
vluchten en stuit op een derde ME’er. De twee anderen werpen zich op hem. Joop
wankelt en valt neer. De derde ME’er draait zich naar de camera en haalt uit
met zijn wapenstok. Dan is het beeld zwart.
Het is avond. Naast me op de bank staat een platte
kartonnen doos met de resten van een pizza. Op de vloer vier lege blikjes bier.
Buiten begint het te waaien. Bloesemgeur komt door de openstaande balkondeuren
de kamer binnen.
Er wordt gebeld. Ik loop naar de overloop en trek aan
het touw. Ik hoor iemand de deur openduwen.
‘Telegram!’
Hij is van Trudie :
Geen opmerkingen:
Een reactie posten