27-07-2008

ALTIJD VIJFTIEN OF HOE DE TWEEDE WERELDOORLOG ZIJN INVLOED DEED GELDEN

‘U bent erg oud voor een debutant, hè?’
Ik ben vijfenveertig, heb mijn eerste roman gepubliceerd en zit tussen andere debutanten, waarvan de oudste minstens twintig jaar jonger is dan ik, op een podium in een Brussels paleis. Het Groot Beschrijf. Jonge honden in de literatuur, of jonge Turken; zoiets is het thema. En plotseling richt de opgewonden Studio Brusselpresentator die het gesprek modereert zich tot mij en zegt met overslaande stem: ‘U bent erg oud voor een debutant, hè?’

Een paar jaar eerder. Het Andere Boek, 1998 of 1999. In ieder geval in de Stadsfeestzaal aan de Meir. Voor de brand, toen het daar nog rook naar kaarsstompjes en oude toiletjuffrouwen. Een eenzame man tussen andere eenzame mannen en vrouwen zat achter zijn kraampje. Tijdschriftjes, boekjes en objecten die het midden hielden tussen tijdschriftjes en boekjes. Op een stuk karton in het midden van de tafel stond met plakletters: Kruispunt.
Ja, dat was hetzelfde als Kruispunt-Sumier, zei hij.
Daarin had ik lang geleden een gedicht gepubliceerd. Mijn echte debuut. Ik had mijn exemplaar met het oud papier weggedaan. Ik herinner me nog de houtsnede op de voorkant. Zwart-wit in een stijl die toen al gedateerd aandeed.
In zijn garage had hij nog stapels oude nummers liggen. Wanneer was het ongeveer geweest?
Ik was vijftien. Dus ergens in 1973.
Een week later ontvang ik per post Kruispunt-Sumier nr 47, september 1973. Vlaams-Nederlands Driemaandelijks Tijdschrift. Op het omslag inderdaad een houtsnede. Van een kunstenaar uit Gent die de prijs van De Vette Os behaald had en zich ‘een rashond met papieren’ voelde.
In de lijst van medewerkers staat als laatste mijn naam: Zadelhoff (Ned). Ik had het voorvoegsel van weggelaten omdat ik dat vijfendertig jaar geleden niet artistiek vond.
De pagina’s zijn niet genummerd, mijn gedicht staat op de middelste pagina, links van de nietjes.
‘Want’ luidt de titel.
Ik begin te lezen. Ik doe het zoals je een wond bekijkt nadat je eindelijk het verband hebt durven wegnemen.

Want nu de tedere romantici dolen op het slagveld...

Dat gaat nog. Er wordt een beeld opgeroepen. Ik lees verder, steeds op mijn hoede:

(...) de blikopener het delirium vergezeld...
de kubisten een duel in de soep gadeslaan...
sonnetten achter een raam liggen te schimmelen...

Dat zijn de regels die me wel bevallen.
Het einde is ronduit klote:

... openen wij fictieus onze rappe monden,
monden, monden, monden, monden, monden en laten
lam onze gespierde armen langs het lijf hangen,
tot ziens, bye bye, au revoir.


Ik herinner me nu ook dat ik er al vrij snel na publicatie mee in mijn maag zat. Het was een einde dat net zo goed weggelaten had kunnen worden, een einde dat acteerde dat het een einde was. Een gedicht bepaalt zelf wanneer het afgelopen is. Dat wist ik toen nog niet. En wat bedoelde ik in godsnaam met ‘fictieus’?
Maar ondanks alles is dit gedicht een vertrekpunt; hier begint een reis die nog steeds niet afgelopen is. Daarom is het me dierbaar. Jarenlang heb ik het als een onecht kind genegeerd. Pas een jaar of tien geleden durfde ik dit obscure fossiel uit 1972 te erkennen. Het vertelt over mijn voorkeuren van toen, over de richting die ik dacht te moeten gaan. En over de klanken en kleuren die me toen bevielen. Kortom, over wie ik was.
‘Want’ is ontstaan vanuit een beeld. Mijn gedichten ontstaan nog steeds vanuit beelden. Alleen begreep ik toen nog niet dat je niet op die beelden hoeft te wachten. Je kunt ze oproepen.

Ook herinneringen waarvan je denkt dat je ze bent vergeten, kun je oproepen. Ik bekijk een foto die is genomen toen ik een jaar of vijftien was. Ik zie een jongen met halflang haar dat niet echt wil groeien, de weke mond van een dromer, een pilotenbril met licht getinte glazen die zijn ogen verhullen. Beetje bij beetje herinner ik me de omstandigheden waarin ik ‘Want’ heb geschreven, herinner me de gebeurtenissen die aan het schrijven vooraf gingen. Bepalende gebeurtenissen, zoals zal blijken.
Een aantal leerlingen uit de hoogste klassen hadden in het geheim een Lenteviering georganiseerd. We zaten in onze klassen, het liep tegen twaalven, het was bijna pauze. Plotseling werden we opgeschrikt door geschreeuw. Het kwam uit de intercom. De klassen stroomden leeg. Op het podium in de aula stond Johnny the Selfkicker en scandeerde zijn gedicht ‘Een magistrale stralende zon’. Toen hij briesend en schuimbekkend zijn voordracht had beëindigd, beklom Simon Vinkenoog het podium. Hijgend, fluisterend, zingzeggend declameerde hij zijn poëzie. Ik ving woorden op als desintegratie, vrijheid, liefde, veel liefde en bewustzijn. Hun onderlinge samenhang bleef onduidelijk. Dat stoorde me niet. Hoe vaak had ik dat niet in de les? Maar dit was anders; ik luisterde naar klanken. De betekenis van de woorden leek pas op de tweede plaats te komen.
Toen de viering voorbij was, trok een grote groep leerlingen zich terug in de ‘beatkelder’, de voormalige kapel van de school. En daar rookte ik – uit de luidsprekers klonk een liedje over een mooie vrouw die mooie bloemen in een mooie vaas doet – voor het eerst in mijn leven hasj.
Een glas-in-loodraam filterde het zonlicht; veelkleurige stroken licht op de vloer. Mijn mond voelde droog aan; het verschil tussen vaste aarde onder de voeten hebben en zweven vervaagde langzaam. Ik zag beelden voor mijn geestesoog oprijzen die ik nooit eerder had gezien. Woorden dienden zich aan, een constante stroom.
Toen ik een uur later over de Huyghenslaan naar huis fietste, dacht ik dat het dichterschap een lichamelijke toestand was en dat iedereen die mij zag fietsen dat aan mij zag.
Ik kwam thuis, passeerde de keuken – ‘Jongen, wat heb je ’n rode ogen.’ ‘Mama, ik moet een gedicht opschrijven!’ – rende de trap op, smeet de deur van mijn kamer achter me dicht en schreef dat gedicht op. Ik schreef het in één ruk en toen ik het laatste woord op papier had gezet, was ik afgepeigerd, buiten adem. Dat het in een ruk geschreven is, merk je als je de tekst leest. Ruimte voor een adempauze ontbreekt.
Maar een gedicht bestaat pas echt als het gepubliceerd is, realiseerde ik me de volgende dag. In een literair tijdschrift bij voorkeur.
Ik fietste naar de bibliotheek en installeerde me in de leeszaal met een stapel literaire tijdschriften: De Gids, Hollands Maandblad, Maatstaf, Tirade en Soma (of was dat toen al omgedoopt tot De Revisor?). Ik bladerde, las hier en daar een flard van een gedicht, bekeek wie er in de redactie zat en begreep dat mijn gedicht een zeer kleine kans maakte om in een van deze toonaangevende tijdschriften te worden geplaatst. Er lagen nog meer literaire tijdschriften in de rekken. Ze zagen er minder fris en toonaangevend uit. Een aantal was gestencild, maar ik herinnerde me dat Blurb, het tijdschrift van de Vijftigers, ook gestencild was geweest. De meeste hadden een redactieadres ergens ver weg in de provincie. De redactie van Kruispunt-Sumier week hier niet van af. Bijdragen konden worden gestuurd naar een adres in Assen in Drente. Maar er was ook een Vlaams redactieadres in Brugge. Dat was al met al iets internationaler. Bovendien leek de onvolkomenheid van mijn gedicht volkomen in balans met de onvolkomenheid van het tijdschrift. Het zou me tegenvallen als ze het niet plaatsten.
Nog geen week later ontving ik post uit Assen. Een persoonlijke brief van redacteur Piet van Steenbergen die me berichtte dat hij mijn gedicht ‘Want’ wilde plaatsen. Terloops vroeg hij zich af of mijn dichterschap onder invloed van Simon Vinkenoog stond. Was het echt zo overduidelijk?

Een jaar later werd het gepubliceerd. Ik was inmiddels vijftien. Trillend van opwinding liep ik met het presentexemplaar de trap op. Ik scheurde de envelop open, met ingehouden adem zocht ik de pagina waar mijn gedicht stond. Daar stond mijn naam. Ik las de tekst. Was het goed, was het slecht? Het deed er niet toe. Ik werd overweldigd door een tot dan toe onbekend gevoel. Het had te maken met wat ik gevoeld had toen ik een jaar eerder voor het eerst van mijn leven hasj had gerookt. Alleen hoefde ik er die middag geen joint voor te roken.



NASCHRIFT

Enkele weken nadat ik deze tekst had geschreven, stuitte ik op een Franstalige bundel essays uit 1997: LEURS OCCUPATIONS, L’impact de la Seconde Guerre mondiale sur la littérature en Belgique. Vooral de bijdrage L’INFLUENCE DE LA DEUXIEME GUERRE MONDIALE DANS LA THEMATIQUE LITTERAIRE DE LA GAUCHE FLAMANDE van Laurence Mettewie had mijn belangstelling. Op pagina 232 las ik:

“Cette critique des sociétés occidentales se déploie dans le poème “Want” (car) de Wim Zadelhoff (Kruispunt, nr. 47, septembre 1973), ou il décrit notre monde régi par m’argent, la mécanique et les guerres “légales” qui autorisent les balles à décimer les corps, lesquels déjà se dissolvent chimiquement.”

Dat ging dus over mijn debuut - dat obscure fossiel. Ik voelde me bedrogen. De mantel der tijd had niets bedekt, helemaal niets.
Ik googelde wat en kwam er achter dat Laurence Mettewie inmiddels hoogleraar aan de universiteit van Namen was. Ze heeft zich gespecialiseerd in meertaligheid. Naast haar foto op de website van de Facultés universitaires Notre-dame de la paix stond haar mailadres vermeld. Diezelfde avond schreef ik haar.
De volgende ochtend vond ik haar antwoord in mijn mailbox.
Ze was geschokt weer geconfronteerd te worden met dit werk uit een vorig leven en dan nog wel door een van de auteurs die ze ooit gelezen had. ‘Het zijn heel emotionele flarden uit het verleden die nu weer op me afkomen.’
Als student had ze zich verdiept in literaire tijdschriften en politiek of maatschappelijk engagement. Daarom had ze zich maandenlang verdiept in oude jaargangen van het tijdschrift Kruispunt. Schoenendoos na schoenendoos had ze gevuld met fiches - per auteur, genre, thematiek, onderwerpen...
‘De literaire kwaliteit was wisselend, maar de overtuiging, de kracht waarmee die teksten waren geschreven, de pijn en wanhoop in het hart, met die scherpte van een wakkere ziel of met de vonk van de strijd...’
Was ik destijds een wakkere ziel? En hoe zat het met mijn vonk van de strijd? Nee, met mijn gedicht had dat allemaal niets te maken. Ik had de juiste toon van de tijdsgeest even te pakken gehad. Meer was het niet geweest. En als er al een vonk was geweest dan was die al vrij snel weer gedoofd. Een politieke clown met veel zelfmedelijden was ik geweest. En ik was niet de enige. Soms leek het of ik in een spiegel keek als ik door de straten liep. En ik was zo jong in de tijd dat de tedere romantici nog doolden op het slagveld... Ik voelde me geen slachtoffer van een oorlog. Wel van het leven.

Vorige week ontving ik per post kopieën van haar artikel. Onder de titel DE LITERAIRE THEMATIEK VAN LINKS VLAANDEREN was het ook nog gepubliceerd in een Nederlandstalige bundel: HUN KLEINE OORLOG. DE INVLOED VAN DE TWEEDE WERELDOORLOG OP HET LITERAIRE LEVEN IN BELGIË
Ik denk aan de laatste alinea van De avonden van Gerard Reve: ‘Het is gezien... Het is niet onopgemerkt gebleven.’

Verscheen eerder in Deus ex Machina nr. 125 mei 2008