12-02-2008

HET KRUKJE VAN KLEINE PIETJE



7 opmerkingen over Arnhem

1. Kleine Pietje was niet groot. Hoogstens een meter vijftig. Ik kende hem uit het café. Daar dronk hij na zijn werk bier, rookte sigaren en besprak op luide toon de toestand in de wereld. Hij spelde de kranten. Dat merkte je aan de meest krankzinnige details die hij in zijn betogen verwerkte. Maar de “hoge heren” willen niet naar hem luisteren, verzuchtte hij. Hij had niet anders verwacht. ‘Vertel mij wat...’ schalde zijn stem terwijl hij strijdlustig het café rondkeek. En dan zei hij dat hij wist waarover hij sprak, dat hij inzage had gehad in geheime dossiers.

2. In1981 verliet ik Arnhem. Ik nam me voor er nooit meer terug te keren. Ik had gestudeerd aan de docentenopleiding van de Arnhemse Toneelschool. Vier ellendige jaren.
De opleiding was gevestigd in een herenhuis met een prachtige wit gekalkte gevel in de Parkstraat. Van deze grandeur was binnen niets meer te merken. Het leek of men alles wat in de verste verten herinnerde aan de oorspronkelijke bewoners had gesloopt. Niets functioneerde. Alles was verveloos.
Hier dachten ze door middel van rollenspel en straattheater de arbeidersklasse rijp te maken voor de klassenstrijd. De studenten – de meeste kwamen uit Nijmegen en Brabant – spraken een verschrikkelijk Nederlands en waren zonder uitzondering lelijk. Men sprak en gedroeg zich zoals men dacht dat een arbeider sprak en zich gedroeg. Ik was een salonrevolutionair. Mijn kleding deugde niet; te weinig kreuken, te weinig vlekken. Ik kende de theorie maar was verdacht.
Later deed het feminisme haar intrede. Dat ik een salonrevolutionair was, leek niet meer het belangrijkste. Ik kreeg nu andere verwijten naar mijn kop geslingerd. Ik was te rationeel, ik handelde niet vanuit mijn gevoel. Omdat ik een medestudente wilde behagen, werd ik lid van een mannenpraatgroep. Veel hielp het niet; ik bleef een man. De vrouwen hadden inmiddels hun vormeloze corduroybroeken ingeruild voor vormeloze paarse overals. Neuken mocht niet meer. Penetratie was imperialisme. De vrouwen begonnen met elkaar te experimenteren. Ook mijn medestudente.

3. Bij mij in huis woonde Charlotte Q. Ze studeerde aan de kunstacademie. Als ze niet schilderde, las ze boeken van Thomas Bernhard. Ze was zo in de ban van de Oostenrijkse overdrijvingkunstenaar dat ze zich per brief als huwelijkskandidaat aanbood. Hij heeft niet gereageerd.
Het ontbrak haar niet aan aanbidders. Boogiewoogiepianist Jaap Dekker die tegenover ons woonde, stond gedurende enige weken bijna iedere avond op de stoep. Ze werd daar zo nerveus van dat ze steeds aan een van de andere bewoners vroeg om bij zijn bezoeken aanwezig te zijn. Ik herinner mij vooral de flauwe woordgrappen waarmee de pianovirtuoos het steeds stokkende gesprek gaande probeerde te houden.
Kleine Pietje schreef gedichten voor haar. Meestal met potlood neergekrabbeld op de achterzijde van een sigarendoos. Als ze niet reageerde op zijn aanbellen – en dat deed ze bijna nooit – schoof hij ze in de brievenbus. Een paar keer heb ik zo’n doos gevonden. Maar hij bezorgde haar niet alleen gedichten. Een keer stond hij voor de deur met een doos Rembrandt olieverf van Talens. Niet zo’n kleine doos met 12 tubes, nee, in deze doos zaten er minstens 24.
Na haar eindexamen is Charlotte Q. verhuisd naar Parijs. Daar is ze getrouwd met een gevluchte Iraniër die als planner bij de RATP werkte.

4. Het Arnhem van nu is gebouwd op de resten van mijn Arnhem. Mijn Arnhem bestaat niet meer, heeft wellicht nooit bestaan.
In Arnhem was ik jong. Alle mogelijkheden stonden nog open. Er kon voortdurend van alles gebeuren, maar er gebeurde niets. Toen dat tot mij doordrong vertrok ik.
Arnhem, stad van mijn jeugd, stad van Kleine Pietje. Arnhem, stad van de doden. Nu kom ik alleen nog op Moscowa; daar liggen mijn ouders in een familiegraf. Er is plaats voor drie. Ik kan er dus nog bij. Ze mogen me overal begraven of verstrooien als het maar niet in Arnhem is. Dat heb ik bij een notaris laten vastleggen.

5. Eind jaren tachtig leerde ik Vince van G. kennen. We hadden tegelijkertijd in Arnhem gewoond en gestudeerd maar elkaar nooit ontmoet. Inmiddels woonde hij in de Spaanse stad Murcia en maakte in een kleine kamer met uitzicht op de oude stad schilderijen. In die kamer vertelde hij me op een avond dat hij tijdens zijn middelbare schooltijd een vakantiebaantje had in de afwaskeuken van het Gemeente Ziekenhuis. Een van zijn collega’s was Kleine Pietje. Wat hem het meest was bijgebleven, was het krukje van kleine Pietje. Dat was speciaal voor hem aangeschaft door de directie en daar stond hij op als hij aan het afwassen was. Niemand anders mocht dat krukje gebruiken.

6. Op een regenachtige dag in 1983 nam ik de trein naar Arnhem. Het was de eerste keer sinds mijn vertrek twee jaar eerder. Ik wilde mijn ouders bezoeken maar in plaats van op het Stationsplein de bus naar Vredenburg te nemen, besloot ik eerst een wandeling door de binnenstad te maken. Ik stak het Willemsplein over en liep richting Riche. Ik zag veel mensen die ik van gezicht kende. Ik knikte maar niemand beantwoordde mijn groet.
Ik sloeg rechtsaf de Jansstraat in. Ter hoogte van de Pauwstraat werd ik opgeschrikt door een luide stem.
‘Hé!’
Ik bleef stilstaan en keek om me heen. Aan de overkant van de straat voor sigarenmagazijn De Oude Tijd stond Kleine Pietje. Vriendelijk glimlachend, sigaar in de mond, stak hij de straat over.
‘Zo, kosmopoliet, weer eens een dagje in de provincie,’ schalde zijn doordringende Arnhemse stem terwijl hij mij een hand gaf.
Mensen waren blijven stilstaan en keken naar ons. Vaak heb ik me erg ongemakkelijk gevoeld als Kleine Pietje in een overvol cafés het woord tot me richtte. Die keer, in de Jansstraat, was hij me plotseling erg dierbaar. Ik genoot met volle teugen van elk woord in zijn oorverdovende monoloog.

7. Ook ik ben Kleine Pietje. Arnhem is mijn krukje.


verscheen eerder in Waarom ik niet in Arnhem woon, Stichting PlaatsMaken, Arnhem, 2008

04-02-2008

FENOMENALE FEMINATEEK


Louis Paul Boon is een van de grootste - zo niet de grootste - schrijvers van de twintigste eeuw. Dat kunnen we overal lezen. Niemand spreekt dat tegen. Niemand durft dat tegen te spreken. Ook CD & V politici doen dat niet zo snel.
In 2004 verscheen bij uitgeverij Meulenhoff/Manteau De Fenomenale Feminateek. Een collectie foto’s van vrouwelijk naakt die Louis Paul Boon bij leven bijeenbracht en categoriseerde. In juni zou de Fenomenale Feminateek in het Antwerps fotomuseum te zien zijn. Verbeter: in het Provinciaal Fotomuseum.

En die tentoonstelling is nu afgelast. Door Ludo Helsen, de gedeputeerde van Cultuur. En waarom?
"Het artistieke gehalte van de collectie is te laag. Vaak zijn de foto's maar wat krantenknipsels of zo. Ik heb thuis nog een verzameling plaatjes van sjotters en wielrenners en die toon ik ook niet in het Fotomuseum," zegt het orakel van Laakdal.
Nou is niemand geïnteresseerd in Helsens collectie kranteknipsels van sjotters en wielrenners. Maar dit terzijde. Verbazingwekkend is dat Helsen hier een oordeel geeft over de artistieke waarde van een tentoonstelling. Dat is nu precies wat een bestuurder niet moet doen, niet mag doen! Nu heeft hij formeel het gelijk aan zijn zijde als hij beweerd dat hij het recht heeft zijn veto uit te spreken. Ja, formeel. Maar het is een ongeschreven wet dat curatoren en museumdirecties zich daarover uitspreken. Dat zijn meestal mensen die er voor gestudeerd hebben, die een op ervaring en kennis gebaseerde visie hebben. Een gedeputeerde moet zich bezig houden met het goedkeuren van een overkoepelend beleidsplan van een culturele instelling. Natuurlijk zijn dat ongeschreven wetten. Maar ook bewindslieden die ongeschreven wetten met voeten treden minachten de democratische beginselen.
Helsen is ook verwonderd over de term 'annulatie'. 'Oei, ik wist niet dat de tentoonstelling al was aangekondigd. Het is natuurlijk jammer dat dit gebeurt voor de bevoegde overheid haar goedkeuring heeft gegeven aan de programma's van de provinciale musea.”
Wat moeten we hier van denken? Heeft hij er eerst overheen gelezen? Is hij pas later door iemand anders op de eventuele bezwaren tegen deze tentoonstelling gewezen? Is er sprake van een politiek ruilhandeltje? Er zijn geruchten dat de bezwaren uit de hoek van Vlaams Belang komen. Daarover heeft niemand zich nog durven uitspreken. Dat is jammer, maar begrijpelijk want zoiets vraagt moed.
'Ik had zelfs groen licht gegeven op voorwaarde dat ik betrokken zou worden bij de opbouw van de expositie. Want u weet ook dat Boon soms in een bepaalde richting ging die vandaag wenkbrauwen zou doen fronsen.” Wat moeten we daar van denken, wat suggereert Helsen hiermee? Dit lijkt bijna op karaktermoord. Dertig jaar na het overlijden van Boon! 
En wat bedoelt hij met betrokken? Bepalen hoe hoog de foto’s komen te hangen? De kleur van de kaders bepalen? Welke schuimwijn er bij de vernissage wordt geschonken?

Ik denk aan wat Gerard Reve in een interview met Vrij Nederland uit 1996 over Boon zei. Reve - weet u nog? - werd in 2001 de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend. Hij mocht hem echter niet uit handen van de koning mocht ontvangen. Zijn vriend werd op dat moment verdacht van pedofiele praktijken. Let wel: verdacht. Nog niet veroordeeld! Toch was dat voldoende voor de minister van cultuur om tot deze beslissing te komen.
Genoeg. Ik laat Reve aan het woord over Boon: “Een kleine kromgewerkte man. Ontzettend geil, maar niet onkuis. Er kwam een meisje in zo'n wit rokje van De Bijenkorf wat eten brengen. Boon maakte haar de complimenten en zei met van die gloeiende ogen heel eerlijk wat hij van haar vond en van haar begeerlijkheid. En dat meisje bloosde en was verlegen, maar ze was niet gekwetst of beledigd. Hij zei alles wat hij van haar wilde als het zou kunnen, en er was geen onkuis woord. Dat was iets heel zuivers in die man. Boon zag seksualiteit als een noodlot, niet als iets smerigs.”
Dat zijn gedachten van iemand die weet waarover hij het heeft. Zoiets zul je niet snel uit de mond van een politicus horen. Moeten ze ook niet proberen. Daar zijn andere mensen voor: kunstenaars, schrijvers, curatoren... Ieder zijn vak.
Politici zijn bange mensen. Maar waar zijn ze toch zo bang voor? Wanneer staat er eens eentje op die laat zien over de nodige moed te beschikken?

VILLA HELLENBOSCH, VOLLEZELE


Maandag 19 november 2007. Het verkeer raast voorbij over de N 272. Voor me in de greppel liggen mosselschelpen. Ik bevind me in het Pajottenland, meer dan honderd kilometer van de zee verwijderd. En daar ligt Marcel Broodthaers in het gras. Breugheliaanse vergezichten waren me beloofd. En dan dit.
Ik vervolg mijn wandeling. De Kongoberg is mijn doel. Alleen al vanwege de naam. En natuurlijk omdat het een berg is. Een berg stelt vergezichten in het vooruitzicht. De berg dankt zijn naam aan de mijnwerkers die hier vroeger in armzalige hutten woonden. Met de legendarische treinlijn 123, de fossemannentrein, gingen ze werken in de Waalse mijnen. Als ze terugkeerden met hun zwarte gezichten werden ze spottend Congolezen genoemd.

Twee volle weken mag ik in Villa Hellebosch werken. Ik kan me veertien dagen onafgebroken aan mijn roman Vuur stelen wijden. Dat schept verplichtingen. Ik zal geen uitvluchten meer kunnen verzinnen. Hier ben ik alleen met mijn laptop. Er wordt voor me gezorgd en verder laten ze me met rust.
Maar deze middag besteed ik nog om te acclimatiseren. Ik heb gelijk na aankomst de werktafel ingericht. Mijn documentatie ligt op nette stapels naast de laptop. Ik heb mijn emailaccount ingesteld. Nagekeken of alles functioneert. Nu eerst een wandeling door de omgeving.
Ik werp een blik op de wandelkaart en steek de weg over die Ninove met Enghien verbindt. De taalgrens is hier zeer nabij. Om die reden heb ik ook Arm Wallonië van Pascal Verbeken in mijn rugzak gestoken.
Ik loop in de richting van de kerk. Op het Oudstrijdersplein bevindt zich het Museum van het Belgisch trekpaard. Schuin er tegenover staat een standbeeld van een paard. Het onderschrift leert me dat het hier het bekendste trekpaard van Vlaanderen betreft: Brillant. Even later een bord waarop de Kongoberg staat aangegeven.
Ik loop door de velden. Volgens een bord is dit een stiltewandeling. Het is rustig maar niet stil. Af en toe wordt ik ingehaald door auto’s die met flinke snelheid over de smalle landelijke weg rijden en me noodzaken de berm in te vluchten.
Boven op de Kongoberg die honderd meter hoog is, is het wel stil. De mijnen in Wallonië zijn dicht. De hutten van de mijnwerkers zijn verdwenen.
Ik sla het bospad in dat me terug zal voeren naar Hellebosch. Mijn werktafel wacht. Ik versnel mijn pas. Genoeg gelanterfant.
Ik overdenk de mogelijkheid dat ik straks achter mijn laptop ga zitten en zich niets aandient. Dat is mogelijk. Alleen al de gedachte hieraan kan verlammend werken.

2 december 2007. Mijn koffer staat in de hal. Ik heb mijn bestanden op de externe harde schijf gezet. Ik ben tevreden. Mijn angst is ongegrond gebleken. Ik heb meer dan zestig pagina’s geschreven. Mijn boek is nog niet af, maar het fundament ligt er.
Ik loop nog een laatste keer door de kamers, bekijk de tekeningen van Ensor, loop de gang op met de foto’s van de collega’s die me hier voorgingen. Ik ga naar buiten. De waakhond die bang voor mensen is, wacht op me en volgt me op een afstand van een meter of twintig. Ik ga de stal binnen. Daar staat King, de zwarte pony, die me zo aan Saartje, de zwarte poes van mijn dochter, doet denken. Nog een laatste keer kijk ik naar zijn ondeugende ogen. Hij doet ondanks zijn formaat zijn naam eer aan; in deze stal is hij de heerser. Dat begrijpen de andere twee paarden ook.
Buiten is het beginnen te regenen. Ik hoor het tikken op het dak van de stal. Dan het geluid van een auto. Het is tijd. Ze komen me halen. Morgen begint het echte leven weer.