12-05-2011

ELS DOTTERMANS SPEELT CLAUS

Een bruid toont ons de wereld door de ogen van een kind, een boos kind dat niet dichterbij durft te komen. En juist die afstand maakt het drama zo schrijnend. Maakt ons tot voyeurs en daardoor het drama zowel briljant als tenenkrommend! Een bruid is een invuloefening. Aan de acteurs hoe dat te doen. Alles is mogelijk: van kleurpotlood tot etsnaald.
De ingrediënten: vader en moeder Pattini, hun dochter en hun zoon. Een tot de marginaliteit vervallen gezin. En dan is er nog nicht Hilda. Zij is de buitenwereld, op haar vestigen de ouders alle hoop. Misschien dat ze haar kunnen koppelen aan de zoon. Dat zou een zorg minder zijn. Maar de band tussen broer en zus is erg hecht, op het incestueuze af.
Els Dottermans, die de moeder speelt, kan veel, zo niet alles, maar is gelukkig geen virtuoos. Virtuozen blijven steken in hun techniek. Nee, Dottermans is de rol die ze speelt. Dat het haar moeite of inspanning kost, zie je niet. Met dat soort futiliteiten valt ze haar publiek niet lastig. Yves Desmet noemde deze voorstelling in De Morgen ‘de grote Els Dottermans-show’. Hij voegde eraan toe dat het niet denigrerend bedoeld was, maar toch. Zo’n opmerking suggereert dat het Dottermans vooral om Dottermans te doen is. Maar Dottermans heb ik nauwelijks gezien in deze voorstelling. Wel Madeleine Pattini.

Terwijl in de verte het gekras van de etsnaald klinkt en iedereen zich letterlijk meer en meer blootgeeft, verschanst de getergde moeder zich in haar pelsjas en wordt ze naakter en naakter. Haar geschreeuw, gekrijs verstomt langzaam. Wat een onbeschrijfelijk verdriet wordt daar zichtbaar. Daar staat niet langer een mens. Daar staat een weerloos dier, naakt en stamelend. Oorverdovend stamelend. De pels is haar vacht geworden. Er is niet meer nodig dan een nauwelijks zichtbaar trekken van haar mond om het publiek doodstil te krijgen.
En Claus keek toe. Een foto van hem stond op de vloer tegen de achterwand, half verscholen achter lege schilderijlijsten. Met die donkere bril zag hij eruit als een personage uit een stuk van Samuel Beckett. Was hij het niet die zei: ‘Try, fail! Try again, fail better?’ Want dat is acteren: proberen, falen ... elke avond opnieuw ... beter en beter.

geschreven voor REKTO:VERSO, Nr. 47 / mei - juni 2011 / Dossier: Ambacht

foto: © Phile Deprez

02-05-2011

"Ohne einen Glaspalast ist das leben eine Last"


In zijn boek Europese architectuur vanaf 1890 probeert Hans Ibelings in het hoofdstuk dat het interbellum behandelt het vooroorlogse modernisme in een juister perspectief te plaatsen. Hij betoogt dat de architectuur die tot de moderne beweging gerekend wordt onevenredig veel aandacht heeft gekregen. En dat terwijl slechts een klein aantal architecten en een iets groter aantal opdrachtgevers zich er mee bezig hielden. Natuurlijk, er was ook andere architectuur. Het rijke illustratiemateriaal in dit boek bewijst dat er heel veel andere architectuur was. Ibelings verklaart dat door er op te wijzen dat Europa na de Eerste Wereldoorlog op drift was. De rijke verscheidenheid aan architectuur die daaruit voortkwam, vat hij op als de weerspiegeling van de zoektocht naar uitdrukkingsvormen voor een nieuwe wereld.
Weinig disciplines spiegelen zo goed de tijdsgeest als architectuur. Dat is tijdens het interbellum niet anders. Is de onevenredig grote aandacht voor de architectuur van de moderne beweging wellicht het gevolg van dat zij voor meer stond dan een nieuwe architectuur alleen. ‘Het ging ook om een nieuwe maatschappij, of zelfs een nieuwe wereld.’ Iedereen die mijn trilogie Holle haven heeft gelezen weet waarover we het dan hebben. Men dacht werkelijk dat architectuur van mensen betere mensen kon maken.
Tijdens het lezen van Ibelings opvattingen over het modernisme vielen me plotseling de overeenkomsten op tussen de moderne beweging en de romantische beweging die zo’n honderd jaar eerder van zich deed spreken. In zijn studie The mind of the European Romantics uit 1966 wijdt H.G. Schenk een hoofdstuk aan ‘de vooruitgang als nieuwe religie’. Daar lezen we dat Victor Hugo zichzelf de rol van goddelijk geïnspireerd bemiddelaar tussen mensheid en de bovennatuurlijke godheid had toebedeeld. Hij zag zichzelf op eenzelfde hoogte als Zarathustra, Mozes, Johannes de Doper of zelfs Christus. En merkt Schenk op: ‘Wat nog verwonderlijker is, de Messias-rol die de schrijver zichzelf toewees, bleek in overeenstemming te brengen met de zo vurig door hem verdedigde Romantische legende van het volk.’
Maar Hugo begreep ook dat je alleen in eenzaamheid voor de massa kon werken. Hij was tenslotte een kunstenaar. En hij had een taak: ‘Kunst omwille van de kunst mag dan mooi zijn, maar kunst ter wille van de vooruitgang is het hoogste.’
De vooruitgang als religie. Alle oude zekerheden zijn na de Eerste Wereldoorlog zo goed als verdwenen. Sommige klampen zich wanhopig vast aan de laatste resten van de failliete vooroorlogse maatschappij. Anderen begrijpen dat we verder moeten. Hoe triest en treurig het er in Europa ook voorstaat, aan de einder glooit licht. En terwijl architectuur altijd al een spiegel van de tijdsgeest was, wilden de architecten van de moderne beweging het eens een keertje omdraaien. Vanaf nu zou de maatschappij de heilige opdracht van de architect spiegelen. De Architect als verlosser die de mensheid licht en lucht zou brengen. Dat waren sleutelbegrippen, net als de menselijke maat. En als je de woorden maar vaak genoeg herhaald krijgen ze vanzelf een symbolische, religieuze lading. Men wist wat goed voor de ander was. Voor de mensen die tot dan toe in het bedompte donker geprobeerd hadden te overleven. Geen zwaarte meer. Alles moest transparant. Een huis was geen plek om je in terug te trekken, nee, het was een verlengstuk van de wereld. Beton, glas en staal bepaalden onze omgeving en gaven ons alvast een blik op de ongetwijfeld stralende toekomst.
In Duitsland droomde de dichter Paul Scheerbart al tientallen jaren van een wereld van glas en schreef:

Ohne einen Glaspalast ist das leben eine Last.

Dit aforistische gedicht werd samen met andere aangebracht op het glazen paviljoen dat de architect Bruno Taut ontwierp voor de Werkbund tentoonstelling in 1914. Toen moest de Eerste Wereldoorlog nog in alle hevigheid losbreken.

Deze overdenking werd geschreven naar aanleiding van het verschijnen van Europese architectuur vanaf 1890 van Hans Ibelings. Uitgeverij SUN, Amsterdam, 2011. ISBN 9789085068808. € 34,50. Van het boek is ook een Engelstalige editie verschenen.

01-05-2011

HET GERATEL VAN ROLLUIKEN

Er is een tijd geweest dat ik ’s avonds als de straatverlichting aanging mijn woning verliet om door Amsterdam te dwalen. Tijdens die wandelingen keek ik bij vreemde mensen naar binnen. Dat kan in Nederland want niemand doet daar als het donker wordt zijn gordijnen dicht.
Ik doorkruiste straat na straat, soms uren achter elkaar. Ik zag blije gezinnen, ik zag droevige gezinnen. Sommige zaten nog aan de eettafel, andere hadden zich al voor de televisie verschanst. Ik zag ook mannen en vrouwen die alleen waren, of kinderen. Eén keer zag ik in de Van Breestraat zelfs een hond die in zijn eentje naar de televisie aan het kijken was.
Ik keek naar de mensen in hun behaaglijk verlichte woonkamers en probeerde me voor te stellen wat voor een levens ze leidden. Wat voor werk zouden ze doen? Of werkten ze juist niet en waren ze gepensioneerd of werkeloos? Misschien werkten ze in ploegendienst? Ik bedacht hele levens voor de mensen die ik aan de andere kant van het vensterglas zag zitten.
Voor sommigen vatte ik sympathie op. Dat gebeurde om heel verschillende redenen. Soms was het de manier waarop een man door de kamer liep, of hoe een vrouw met haar hand door haar blonde haar streek. Het kwam voor dat ik expres naar hun straat ging om te zien hoe het met ze ging. Die mensen beschouwde ik als een soort familie, zo vertrouwd kwamen ze me voor. Ik hoefde alleen maar bij ze aan te bellen, naar binnen te gaan en bij ze op de bank te gaan zitten. Dan zouden ze vragen of ik al gegeten had en wat ik wilde drinken.

In 1993 verhuisde ik naar Antwerpen. Ik kwam er al snel achter dat bij de mensen naar binnen gluren in België niet gaat. Iedereen doet daar ’s avonds zijn gordijnen dicht. Of zijn rolluiken. Als het begint te schemeren hoor je overal in het land het geratel van de rolluiken. Ik heb dat altijd een erg ongastvrij geluid gevonden. Alsof ze nog eens extra benadrukken dat je er niet bij hoort. Al vrij snel staakte ik mijn avondwandelingen. Er zat weinig anders op dan thuis te blijven en te luisteren naar het geratel van de rolluiken als het donker werd.
Een paar jaar geleden stond ik tijdens een ouderavond te praten met de directeur van de lagere school van mijn dochter. We spraken Nederlands. Hij met een Vlaamse tongval, ik met een Nederlandse. Plotseling mengde de vader van een andere leerling zich in het gesprek. Binnen enkele seconden waren ze overgegaan op het plaatselijke, Antwerpse dialect. Ik verstond er niets van en voelde me buitengesloten. Iedere keer dat ik daarna de directeur tegenkwam moest ik aan rolluiken denken. Soms hoorde ik zelfs het geratel.

Begin 2011 heeft de Belgische Kamercommissie Naturalisaties de nieuwe criteria goedgekeurd voor de behandeling van naturalisatieaanvragen. Voortaan moet de aanvrager één van de landstalen voldoende kennen. Daarnaast moet hij inspanningen leveren om de taal van zijn woonplaats te begrijpen en aantonen dat hij deelneemt aan het gemeenschapsleven. Die laatste twee criteria kwamen er op aandringen van de Vlamingen; voor hen volstaat het niet langer dat een kandidaat-Belg een van de drie landstalen kent.
Ik las met stijgende verbazing deze regels nog eens over. De taal van de woonplaats. Dialect dus, dacht ik.
En terwijl ik dat dacht, draaiden ze Moestek duod hon van Flip Kowlier op de radio. Dat liedje draaien ze overigens de laatste maanden altijd als ik naar de radio luister.
‘Ie zingt in West-Vlams nie omdat ie damee 'n twadde wilt zeggn ma omdat da de toale es wo dat em mee ipgegroeid es en woa dat ie hem 't best in kan uutdrukkn’, lees ik in het West-Vlaamse Wikipedia-artikel over Flip Kowlier. Nu is het zijn goed recht om in het dialect van zijn geboortestreek te zingen. Het klinkt zelfs best wel grappig. Maar uiteindelijke blijft het voor iedereen die het West-Vlaamse dialect niet beheerst natuurlijk toch onverstaanbaar gewauwel.
Taal is een instrument om te communiceren. Hoe meer mensen mijn taal spreken, hoe groter mijn bereik is. En mijn taal is Nederlands. Voor veel Vlamingen is Nederlands een obstakel. Ze zijn er niet mee opgegroeid en kunnen zich er minder goed in uitdrukken dan in het dialect van hun geboorteplaats. Kijk maar naar Flip Kowlier. Het dialect is een veilige haven, een warme deken waaronder je jezelf kunt zijn, ver weg van de boze buitenwereld. En hoe minder mensen het dialect spreken, hoe veiliger ze zich wanen. Degenen die het niet spreken of verstaan, vormen de boze buitenwereld. Een taalgordijn scheidt ons van elkaar. Een rolluik!
Een paar jaar geleden vierde mijn dochter haar verjaardag. Een kookfeestje begeleid door een kok. Langzaam druppelden de vriendjes en vriendinnetjes binnen. Een van hen was nogal verlegen. Ze keek vooral naar de grond. Toen hoorde ze de stem van de kok. Blij verrast keek ze op. ‘U bent ook van West-Vlaanderen,’ zei ze opgelucht. Van haar verlegenheid was niets meer over. Ze was thuis gekomen.
Terwijl ik dit schrijf komt er een mail binnen van de KBC Bank: ‘Als je dezelfde taal spreekt, dan mag de wereld op z’n kop staan, maar je verstaat elkaar.’
Die mannen van de KBC hebben zeker ook dat artikel over die nieuwe criteria gelezen, dacht ik opgelucht. Maar dan lees ik verder en stuit ik op deze regels: ‘Daar staan al onze mensen in de kantoren en bij de verzekeringsagenten garant voor. 100% gepersonaliseerd advies, in een open en warme sfeer, in het grootste vertrouwen en bovenal: in uw taal. Want daar willen we in 2011 echt werk van maken.’
‘100% gepersonaliseerd en bovenal: in uw taal. Daarmee kunnen ze niets anders bedoelen dan dat je bij de KBC in je eigen dialect wordt toegesproken. Niet soms?’ zeg ik een paar dagen later tegen een Vlaamse vriendin.
Ze kijkt me met een gefronst voorhoofd aan.
‘En dan die nieuwe criteria voor de behandeling van naturalisatieaanvragen. Één van de drie landstalen is niet voldoende, nee, ze hebben nu officieel geregeld dat je ook de taal van je woonplaats moet proberen te spreken. Dialect dus!’
Haar schampere lach.
Ik begin over gordijnen en rolluiken.
‘Probeer je maar eens het geluid van ratelende rolluiken voor te stellen’, roep ik met overslaande stem.
‘Jij lijdt aan dialectparanoia’, onderbreekt ze mij.
‘Kom op zeg. De bewijzen zijn overduidelijk.’
‘Je haalt alles door elkaar, ziet geen enkel verband meer. Jij hoort zelfs dialecten waar ze niet zijn.’
‘Het is het begin van het einde’, zeg ik. ‘De volgende stap is dat ze het Nederlands gaan verbieden.’
Volgens haar heb ik er helemaal niets van begrepen. Met de taal van de woonplaats bedoelen ze geen dialect. Ze bedoelen daar gewoon mee dat je als je als Franstalige in Antwerpen woont, moet proberen het Nederlands te begrijpen dat daar gesproken wordt.
‘Nederlands’, zeg ik, ‘Nederlands dus.’
‘U woont hier al zo lang en u spreekt nog steeds Nederlands.’ Hoe vaak zeggen ze dat niet tegen mij. Het klinkt als een verwijt maar wat moet ik in dit deel van België anders spreken?’
‘Ze bedoelen gewoon dat je na al die jaren nog steeds met een Nederlandse tongval spreekt.’
‘Ook weer zoiets. Je verwijt een Congolees toch ook niet dat hij na twintig jaar in België nog steeds niet blank is.’
Mijn Vlaamse vriendin maakt een vermoeid gebaar met haar armen: ‘Wat is dat toch met jullie Nederlanders. Altijd maar praten, praten… waarom zwijgen jullie nooit eens een seconde om even na te denken?’
‘We kunnen alleen maar nadenken als we praten. Als we zwijgen worden we gek.’
‘Precies. Daar zijn jullie bang voor.’

Een jaar of tien geleden heb ik serieus overwogen om me te laten naturaliseren tot Belg. De meeste van mijn Belgische vrienden keken me aan of ik gek was geworden. Waarom in godsnaam Belg worden?
Ik had zeer overtuigende argumenten: ik woonde hier, ik werkte hier, betaalde belasting, voelde me betrokken bij mijn straat, mijn stad. Ik las de Vlaamse kranten en weekbladen, keek naar het Belgische televisie en ga zo maar door. Als ik na een bezoek aan Nederland op Berchem station aankwam en daarna met de fiets over de troosteloze Binnensingel naar huis fietste, had ik ondanks alles het gevoel thuis te zijn gekomen.
En ik hoopte natuurlijk dat ik daardoor niet langer Nederlander zou zijn.
In die tijd bracht ik mijn vuile kleren altijd naar een stomerij op de hoek van de Hemelstraat en de Lange Leemstraat. De zaak werd gedreven door een al wat ouder Nederlands homopaar. Toen ik de twee mannen leerde kennen, woonden ze al achttien jaar in Antwerpen.
Op een dag vroeg de jongste en meest spraakzame van de twee, een lange man met een indrukwekkend blond leeuwenkapsel, of Antwerpen nog steeds beviel.
‘Ja en nee’, zei ik en ik veinsde niet. ‘Ja, het bevalt en nee, het bevalt ook weer niet. Ik irriteer me de laatste tijd steeds vaker. Aan van alles. Aan Vlamingen, aan hoe het hier geregeld is, noem maar op.’
‘Ja, het zijn rare types die Vlamingen’, mompelde de vriend van de man met het leeuwenkapsel.
‘En als ik dan weer in Nederland ben, vind ik het eerst heel leuk, maar na een paar uur word ik er stapelgek.’
De twee mannen keken me vol begrip aan.
‘Dan ben je nu dus in feite stateloos…’ zei de man met het leeuwenkapsel nadenkend.

Op 13 oktober 2004 stond er een interview in De Standaard met Annelies Verbeke die zojuist de Debuutprijs had gewonnen: ‘Ik dacht dat Een stoel van Willem van Zadelhoff een andere kanshebber was, maar dat stond niet eens op de shortlist. Van Zadelhoff woont in Antwerpen, maar heeft de Nederlandse nationaliteit en komt dus niet in aanmerking voor de Debuutprijs.’
Achteraf beschouwd moet ik toen - terwijl ik de betekenis van deze regels tot mij liet doordringen - besloten hebben het avontuur van ‘Belg worden’ voorgoed vaarwel te zeggen. Niet omdat ze me de Debuutprijs door de neus hadden geboord, maar omdat ik daar niet voor in aanmerking kwam omdat ik Nederlander ben. Weer zo’n rolluikmoment, weer ratelden ze dat het een aard had. Later heeft Vlaanderen het goed gemaakt door mijn dichtbundel Tijd en landen te bekronen met de Herman de Coninckprijs voor het beste poëziedebuut. Maar toen wilde ik dus allang geen Belg meer worden.
Misschien is willen veel te sterk uitgedrukt en kwam het er op neer dat ik me op dat moment gewoon realiseerde dat ik Nederlander was en dat ik dat feit nooit zou kunnen ontlopen, zelfs niet door Belg te worden. In de bijna twintig jaar dat ik hier woon ben ik er bijna dagelijks op gewezen dat ik Nederlander ben. Ik heb dat altijd als een stigma beschouwd. Niet zo verwonderlijk, want een groot deel van de bevolking hier heeft nu eenmaal weinig op met hun noorderburen. En ze steken dat bepaald niet onder stoelen of banken. Zoals toen ik onlangs een fles water met een biljet van twintig euro wilde betalen. De vrouw achter de toog wierp me een woedende blik toe terwijl ze siste: ‘Het is altijd hetzelfde met die Hollanders.’
Ja, het is altijd hetzelfde met die Hollanders. Ze zijn onverbeterlijk.
‘Broek af! Tetten bloot! Hollandse hoeren!’ Deze tekst las ik niet op het toilet van een donkerbruin café, nee, mijn destijds tienjarige dochter kwam ermee thuis. Ze had het liedje geleerd toen ze tijdens het scoutskamp van de Antwerpse scoutsgroep Kristus-Koning rond het kampvuur zaten. Ik bedoel maar.
Als Vlamingen het in mijn bijzijn over Nederland hebben, beginnen ze altijd met de zinsnede ‘bij jullie’. Hoe bedoel je dat? vraag ik dan. Ik ben er al bijna twintig jaar weg. Ja, maar jij bent en blijft toch een Nederlander, zeggen ze dan. Zoiets als een ongeneeslijke ziekte.
Mijn dochter heeft hier minder last van. Ze is in Antwerpen geboren en getogen en ze spreekt Nederlands met een Vlaamse tongval. Wel verzocht ze ons laatst te zwijgen toen we tijdens een ouderavond binnen gehoorsafstand van een aantal van haar klasgenoten kwamen. ‘Anders komen ze erachter’, zei ze, ‘dat ik Nederlands ben.’
Maar de rolluiken ratelen niet altijd. Naar aanleiding van mijn laatste boek schreef de criticus van De Standaard: ‘Ook al heeft Willem van Zadelhoff niet de Belgische nationaliteit, we gaan hem gewoon manu militari inlijven bij de Vlaamse literatuur, want hij is een te waardevolle stem.’
Nu vind ik die manu militari waar Mark Cloostermans mee dreigt iets te veel van het goede, maar het geeft in ieder geval aan dat achter bepaalde vensters de rolluiken geopend blijven. Ook als de inktzwarte nacht aangebroken is.

Verscheen eerder in de bundel Beste buren, Belgen over Nederland en Nederlanders over België, Uitgeverij Luster, 2011