04-10-2016

DE BASIS VAN MIJN BIBLIOTHEEK



Eind jaren zeventig kon je nog een bankrekening openen zonder dat je je hoefde te legitimeren. Ik had er ook een geopend zodat ze daar mijn studiebeurs op konden storten. Maar nadat ik de huur van mijn kamer had betaald, bleef er nauwelijks genoeg geld over om van te leven. Toch zaten ik en mijn vrienden bijna elke avond tot sluitingstijd in het café. Hoe we er in slaagden ondanks onze financiële toestand regelmatig dronken te worden, ben ik vergeten. Wel herinner ik me nog goed dat we het bijna altijd over boeken hadden. Wij ontdekten aan de lopende band nieuwe boeken. Boeken die onze levens zouden gaan veranderen. Sommigen deden dat ook werkelijk. Zo gaat dat als je een jaar of negentien, twintig bent.
Maar boeken kosten geld. We hadden ze natuurlijk in de bibliotheek kunnen lenen, maar daar hadden we geen zin in. Boeken delen met anonieme mensen… Het idee alleen al.
Op de achterkant van de omroepgids waar mijn ouders op geabonneerd waren, stond iedere week een advertentie van de ECI. Een stuk of dertig omslagen van boeken met de tekst: drie van deze prachtige boeken voor 10,- kies zelf… Meer dan 50,- kado!
Ik weet nog precies welke drie boeken ik uitzocht op een druilerige middag in de zomer van 1977 in de Arnhemse vestiging van ECI: Campert Compleet, de verzamelde verhalen van Remco Campert, Papillon van Henri Charriere en Dokter Zjivago van Boris Pasternak. Ik schrok toen de verkoper mededeelde dat ik vanaf nu wel verplicht was elke twee maanden een boek te kopen, want het aanbod van ECI was in die tijd nogal mager. Het bestond voornamelijk uit omnibussen met streekromans, trilogieën uit Scandinavië, handboeken autotechniek en verantwoorde boeken over erotiek met veel instructieve foto’s. Het was in eerste instantie om onder deze tweemaandelijkse verplichting uit te komen dat ik, toen de verkoper naar mijn persoonlijke gegevens vroeg, een valse naam opgaf.
Een week later ging ik terug. Nadat ik had vastgesteld dat de verkoper van de vorige keer niet aanwezig was, zocht ik opnieuw drie boeken uit. Deze keer drie omnibussen met streekromans. Als ik het me goed herinner zat er iets van Annie Oosterbroek-Dutschun en Jos van Maanen Pieters tussen, destijds de koninginnen van de streekroman.
In een van de zogenaamde betere boekhandels die Arnhem toen nog telde, legde ik even later een van deze drie boeken op de toonbank neer.
‘Gisteren was ik jarig en kreeg ik dit boek van een tante.’ Even liet ik een pauze vallen. ‘Het is niet zo mijn smaak.’
Ik had de juiste snaar bij de boekverkoper geraakt. Hij wierp een minachtende blik op het boek en vertrouwde me toe dat hij blij was dat hij niet zo’n tante had. Ik moest maar iets anders uitzoeken.
Zo ging het ook met de twee andere boeken. En tot het moment dat ze plotseling naar je paspoort vroegen als je je als lid wilde aanmelden, ben ik onder de meest fantastische namen nog lid van de ECI geworden. De basis van mijn bibliotheek was inmiddels gelegd. De keren dat ik werd overvallen door morele twijfels, hield ik mezelf voor dat ik het per slot van rekening allemaal had gedaan voor de literatuur.

(Naar aanleiding van mijn kandidatuur voor de ECI Literatuurprijs 2015 schreef ik op uitnodiging van ECI deze blog over mijn eerste ervaringen met de boekenclub.)

18-08-2016

LINKSE BILLEN

Misschien was het ook een beetje teveel van het goede. Twee boeken die min of meer hetzelfde onderwerp behandelen. Eerst De gouden jaren van het linkse levensgevoel van John Jansen van Galen, de geschiedenis van Vrij Nederland en direct daarna Rob van Gennep, uitgever van links Nederland van Geke van der Wal. Genoeg om een achteraf beschouwd nogal benauwde periode in mijn persoonlijke geschiedenis weer erg dichtbij te brengen. Enerzijds moest alles toen kunnen, anderzijds kon er erg veel niet. Op pagina 254 van de biografie van Rob van Gennep lees ik een uitspraak van een oud-werkneemster van hem: 'Leesbaarheid is een rechts begrip.' Dit citaat vat voor mij zo'n beetje alles samen. Niet wat betreft de beide boeken, nee, die munten uit door leesbaarheid. Ik dacht ook nog even aan een nogal feministisch vriendinnetje dat ik eind jaren zeventig had. Op een gegeven moment kreeg ik te horen dat mijn mannelijke geslacht niet langer welkom was in haar schede. Penetratie stond voor haar namelijk gelijk aan imperialisme.
Eergisteren stond ik in de rij voor de kassa van de Albert Heijn aan het Stadionplein. Mijn echtgenote richtte het woord tot mij: 'Willem...' Voordat zij verder kon spreken, draaide de oude heer die voor ons in de rij stond zich als door een bij gestoken om.
'Billen?' zei hij terwijl haar verstoord aankeek.
'Heet u soms ook Willem,' vroeg mijn echtgenote nietsvermoedend.
'Nee,' zei de man, 'waarom vraagt u dat?'
Ik hield me er verder buiten. Stelde slechts vast dat Rinus Ferdinandusse er voor zijn leeftijd nog goed uitzag. Uit het boek van Jansen van Galen wist ik dat hij inmiddels 84 was. Dat zou je hem niet geven.

01-07-2016

Met Ton Verstegen in de woonkamer van mijn grootouders







Gisteravond was ik op de boekpresentatie van 'Rogge en Wilde rijst' van Ton Verstegen. In alle opzichten een enerverende ervaring. Ten eerste natuurlijk vanwege het afwisselende en zeer goed geschreven boek van Verstegen waarin hij de persoonlijke geschiedenis van zijn Oost-Brabantse familie combineert met het lot van de Menominee-indianen in Wisconsin. Maar ook de plek waar de presentatie plaatsvond, was bijzonder voor mij: de boekensalon van Hijman Ongerijmd in Arnhem. Op die eerste etage woonden mijn grootouders van 1945 tot halverwege de jaren vijftig. 'Rogge en wilde rijst' werd dus eigenlijk gepresenteerd in de woonkamer van mijn grootouders. Zij kregen dit huis toegewezen omdat hun eigen huis was verwoest tijdens De Slag om Arnhem. De vorige bewoner was A.F. Hollaar geweest,de NSB-burgemeester die om voor de hand liggende redenen de stad had moeten verlaten. Als kind speelde ik met een leren kaartentas (zie beneden 6) die mijn vader in het huis had gevonden. Saillant detail: in het leer van de flap was in reliëf het embleem van de SS aangebracht.



07-04-2016

Emil Hakl: Een ware gebeurtenis



Er gebeurt niet zoveel in de roman Een ware gebeurtenis van de Tsjechische schrijver Emil Hakl (1958). Jan, Evžen en Kobold, drie mannen van rond de vijftig die nog zeer duidelijke herinneringen hebben aan het communistische tijdperk, dolen als zombies rond door het hedendaagse Praag en omgeving. Er lijkt geen uitweg mogelijk. Ze kunnen niet anders dan berusten en zich verdoven met de zelfgestookte ‘struikroversdrank’ van de vader van een van hen ‘die smaakt naar stoffige boomgaarden in een buitenwijk, naar gedroogde appeltjes, te zoete vruchten op siroop van tantes van lang geleden, naar iets ontzettends vertrouwds…’ De personages worden ook nog eens verlamd door hun herinneringen. 
Het is verleidelijk Een ware gebeurtenis als slotstuk te zien van een trilogie die begon met Zoon & vader (2009), een roman die vooral gaat over het onvermogen tot werkelijk contact tussen de zoon en zijn vader (samen met Franz Kafka’s Brief aan vader behoort het tot een van de indringendste portretten van een vader-zoonrelatie die ik ken). In Kerkhof aan zee (2013) staat vervolgens de dood van de vader zowel letterlijk als figuurlijk centraal. Daardoor kan ik Een ware gebeurtenisniet anders lezen dan als het verslag van de poging overeind te blijven in het vaderloze tijdperk. Opgegroeid tijdens de communistische overheersing en volwassen geworden na 1989, lijkt een hele generatie door de geschiedenis veroordeeld tot lamlendigheid. Men probeert het verlangen naar actie te bevredigen door te drinken, pillen te slikken en computerspelletjes te spelen. 
Een belangrijk deel van de tekst bestaat uit sms’jes die de protagonisten elkaar sturen. Ook is er nauwelijks hiërarchie te bespeuren tussen het spelen van de spelletjes en de werkelijk dramatische gebeurtenissen in de roman. Dat laatste draagt voor een substantieel deel bij aan de vorm van dit boek. Een meesterzet van Hakl, die hiermee chaos creëert, zowel op de bladspiegel als in het hoofd van de hoofdpersoon. Beter gezegd: de chaos in het hoofd van zijn personage krijgt op deze manier vorm. 
Het hoofdpersonage Jan, ook een schrijver, vertoont zeer veel overeenkomsten met Hakl zelf. Wanneer deze bijvoorbeeld de belangrijke Noorse dichter beschrijft die hij ontmoet op het korteverhalenfestival in Oslo (‘Handen als kolenschoppen, een Amundsengezicht’), dan kan dat niet anders dan een getuigenis uit de eerste hand zijn. Maar op de een na laatste pagina lezen we: ‘Alles heb ik min of meer verzonnen. Ik ben niet naar Noorwegen geweest, ik ben geen schrijver…’ Daarmee lijkt de auteur te zeggen: het is volkomen onbelangrijk of iets gebeurd is of niet. Toch doet dit niets af aan het feit dat Hakl in deze roman een meer dan realistisch beeld van het contemporaine Tsjechië schetst.

BAADER MEINHOF

Dat Hakl er al op de eerste pagina van zijn roman de Baader Meinhof Groep bijhaalt (de schrijver leest in Het Baader Meinhof complex uit 2008 van Stefan Aust), is niet zo vreemd. Hij ziet parallellen tussen de Duitse Bondsrepubliek rond 1970 en het huidige Tsjechië. Zoals in West-Duitsland overtuigde nazi’s vijfentwintig jaar na de oorlog nog steeds hoge posities konden bekleden, konden in het nieuwe systeem in Tsjechië veel sleutelposities worden bezet door voormalige communisten. Deze mix van superkapitalisme en een uit de communistische tijd stammende bureaucratie leidt soms tot ronduit vervreemdende situaties. Iemand raakt zijn huis kwijt omdat hij zonder dat hij het wist niet één maar twee telefoonabonnementen had en slechts de kosten van een betaalde. Inderdaad, het is een rare tijd, merkt Evžen op: 
Continu zit iemand stiekem geld van je afhandig te maken; waar je ook komt, word je opgelicht, in mijn flat gaat vroeg of laat de waterleiding knappen, mijn wasmachine geeft al bijna de geest, de gedrukte media zijn onleesbaar, het web ook, belegde stokbroodjes van honderd kroon smaken naar chloor.
Hij vervolgt: ‘En het ergste is – ik hoor bij de mensen die het maar pikken.’
Is het trouwens toeval dat dit personage Evžen heet? Of verwijst Hakl expliciet naar Evžen Plocek, die zichzelf in navolging van de studenten Jan Palach en Jan Zajíc op 4 april 1969 in brand stak uit protest tegen de Russische invasie die een einde maakte aan de Praagse Lente? Een man die niet kon berusten en overging tot een ultieme daad. Misschien is dat uiteindelijk beter dan wat zitten dromen en fantaseren hoe het zou zijn om tien ‘Übersoldaten’ en tweehonderd para’s uit een computerspel in te zetten tegen willekeurige eigenaars van ketens, managers, aandeelhouders en leden van de raad van bestuur. 
Het lezen over de lotgevallen van de Baader-Meinhof-Groep werkt voor Jan als een katalysator. Je kunt de leden van de terroristische groepering veel verwijten, maar niet dat ze lamlendig waren. Uiteindelijk is ook in de roman sprake van een terroristische daad. Het slachtoffer, ‘een klassieke hooggeplaatste sjacheraar’, wordt tamelijk willekeurig uitgekozen. De moordaanslag op hem is echter zo amateuristisch en onbeholpen dat die niet zou misstaan in De lotgevallen van de brave soldaat Švejk (2001) van Hakls landgenoot Jaroslav Hašek. ‘Heb je hem nou vermoord?’ vraagt Jan aan Kobold, met wie hij de aanslag heeft beraamd. ‘Zoals ik zei – ik weet het niet,’ luidt zijn antwoord. En weer later: ‘ik schijt zeventig kleuren stront.’

EEN LUCHTJE SCHEPPEN

Misschien wel het belangrijkste personage in de roman is Kája, de veel jongere geliefde van Jan. Ze lijkt een verre verwante van Lämmchen, de echtgenote van Pinneberg uit Kleiner Mann – was nun? (1932). In dat indrukwekkende epos beschrijft Hans Fallada hoe een onbetekenend individu wordt vermorzeld door een systeem waarin mensen zijn gereduceerd tot wegwerpartikelen. Ook al een overeenkomst met de personages die Een ware gebeurtenis bevolken. Kája, die een jaar of twintig jonger is (‘haar ogen schitteren, haar tanden zijn wit, puntig, ze vonkt helemaal alsof er kortsluiting is.’), is bezeten van Tsjechische films uit de jaren zeventig. De hoofdpersoon vraagt zich regelmatig af wat ze met de jaren zeventig heeft terwijl ze pas dertig is. Ze was hoogstens een jaar of zes toen het communisme viel. Misschien ben je dan nog niet zo ontvankelijk voor de grillen van een totalitair systeem en kom je er met relatief weinig kleerscheuren vanaf. 
Het kan er natuurlijk ook mee te maken hebben dat ze vrouw is. Dat laat Hakl in het midden. Want terwijl de mannelijke hoofdpersonen bepaald worden door doodsangst, ook als ze even niet Six feet under spelen, lijkt het verleden voor Kája juist een bron van inspiratie, desnoods amusement. Maar vooral is ze praktisch ingesteld, ook wat betreft de toekomst. Nadat de verteller heeft opgebiecht dat alles min of meer verzonnen is, verzucht hij: 
Er zou iets moeten veranderen. Een kleine, maar onontkoombare verandering. Ten minste één Mohnhaupt, ten minste één Baader. Maar zulke mensen heb je bij ons niet. Misschien wel beter zo – in alle rust wegrotten.
Terwijl hij dit schrijft, wordt hij onderbroken door Kája: ‘Hou eens op met dat tikken en kom een luchtje scheppen.’
Het klinkt minder romantisch dan de woorden die Lämmchen tegen Pinneberg zegt aan het eind van Fallada’s boek: ‘Maar je kunt mij toch in de ogen kijken, jongen! […] Altijd! Altijd! Je bent toch bij mij, we horen toch bij elkaar…’ Maar de boodschap vertoont overeenkomsten. Liefde als een van de laatste domeinen waar de menselijke waardigheid nog niet helemaal terrein heeft verloren. Alleen is de toonzetting van Hakl cynischer; een halve eeuw communisme en vijfentwintig jaar superkapitalisme hebben hun sporen nagelaten. 
Even later klimmen Jan en Kája samen naar de Letávlakte, naar de plek waar ooit het beeld van Stalin heeft gestaan: ‘Het is herfst. Tot kokertjes opgerolde bladeren buitelen zacht ritselend langs de stoepranden.’ Misschien is dat een hoopvol einde, misschien ook niet. Doet er ook niet toe, zou je kunnen denken, want alles is toch min of meer verzonnen. Maar het is wel opgeschreven en de vragen zijn gesteld. 
Een ware gebeurtenis van Emil Hakl (vert. Edgar de Bruin)
Voetnoot, Amsterdam, 2015,
ISBN 97894738203 / 182p. 

Wim Brands 1959-2016



Een paar maanden geleden kwamen we elkaar nog tegen op de boekenmarkt op het Spui. Hij stond te bladeren in de bundel Parlando van E. du Perron. 
'In deze bundel staat het mooiste gedicht dat ik ken,' zei hij tegen me:
"Ik heb met eerbied het portret
van Vader uit de lijst genomen,
waar zoveel stof was ingekomen,
en toen weer in de lijst gezet."

Hij betaalde de verkoper, deed de bundel in zijn schoudertas en het volgende moment was hij verdwenen.


07-02-2016

Is dat niet Bonny Huf?



‘Is dat niet Bonny Huf?’ vraagt een ravissante oudere dame aan haar echtgenoot terwijl ze op een foto wijst van een mannequin die gekleed is in een creatie van Max Heymans.
We bevinden ons in het Joods Historisch Museum waar een expositie gewijd is aan Heymans en Benno Premsela. Twee joodse jongens, de oorlog overleeft, creatief en ook nog eens homoseksueel. We krijgen een intrigerend tijdsbeeld gepresenteerd. Maar daar gaat het mij op dat moment even niet meer om. Ik kijk naar de man aan wie de vraag is gesteld. Anderhalve week geleden zag ik hem in tram 16 en toen twijfelde ik. Nu weet ik het zeker: hij is het die mij ongeveer dertig jaar geleden gered heeft. Voorjaar 1984. Ik was met een aantal vrienden gaan eten in L’Entree in de Reguliersdwarsstraat. Na de maaltijd in het restaurant op de eerste etage besloten we nog een afzakkertje te nemen in de bar op de begane grond. De eigenaar zat in zijn eentje aan de bar te borrelen. Alles wees er op dat hij dat al een tijdje aan het doen was. Toen ik onze bestelling doorgaf aan de barkeeper draaide hij zich plotseling naar mij om en keek me met bloeddoorlopen ogen aan.
‘Jij moet oprotten’, zei hij.
Ik begreep hem niet onmiddellijk.
‘Ja,’ zei hij, ‘Jij moet nu onmiddellijk oprotten.’
Ik zei nog dat dit me niet echt de manier leek om klanten aan je te binden… Hij kwam overeind met de souplesse van een geroutineerde tweederangs bokser voor wie een knockout meer of minder er weinig toe doet en wierp zich bovenop me. Ik verloor mijn evenwicht. Ik voelde een stekende  pijn toen mijn schouder met de houten vloer in aanraking kwam. De eigenaar van het restaurant zat bovenop me en liet elke dreun die hij me gaf vergezeld gaan van een onverstaanbare kreet. Ik had sterk het vermoeden dat hij mij verantwoordelijk hield voor heel zijn ellendige leven tot dan toe. Maar het vreemde was dat ik– terwijl de steeds heftiger wordende pijn in mijn schouder me het ademhalen bijna onmogelijk maakte - alleen maar aan zijn vrouw kon denken, een zangeres met een melancholieke oogopslag die naam had gemaakt met een plaat met Nederlandse bewerkingen van Griekse verzetsliederen. Ik sloot mijn ogen en terwijl haar echtgenoot maar op me bleef inslaan hoorde ik haar stem:

Oh vluchten wil ik nu naar huis
Geen prikkeldraad houdt mij nog op
Vlieg hart van mij
Want ik ben vrij

En toen hoorde ik een andere stem:
‘Kom Robert, nu is het genoeg geweest.’
Zijn greep op mij verslapte. Ik opende mijn ogen en zag dat de man die gesproken had, de dronken restaurateur van me aftrok en wegvoerde. 
Iemand van mijn gezelschap hielp me overeind.
‘Je hebt geluk dat Edo zich ermee bemoeide,’ zei hij.
‘Edo?’
‘Edo Spier… Ik zal hem namens jou maar even een borrel aanbieden.’

‘Bent u meneer Spier?’ vraag ik.
De oudere man kijkt me glimlachend aan en knikt bevestigend.
‘Weet u dat u me heel lang geleden nog een keer hebt gered…’
Ik vertel het verhaal en zeg hem dat ik blij ben dat ik hem naar al die jaren toch nog kan bedanken.Ik heb me al weer omgedraaid als ik zijn stem hoor: ‘U kunt gerust zijn. Robert Braaksma is dood. Hij zal u nooit meer kwaad doen.’

Liesbeth List zingt De vluchteling van Mikis Theodorakis

LIESBETH LIST ZINGT DE MAUTHAUSEN LIEDEREN

05-01-2016

Het boek Ik


Een jaar of zestien, zeventien was ik toen ik het voor het eerst las: Het boek Ik van Bert Schierbeek. Het was uitgegeven in de reeks Darboeken van de Bezige Bij. Op de voorzijde een lachende Bert Schierbeek en op het achterplat een advertentie van Balafre, een herenluchtje van Lancôme. Balafre typeert de man, imponeert de vrouw. Dat soort dingen waren opzienbarend in 1969. Nu ondenkbaar: een advertentie voor een commercieel product op het achterplat van een experimentele roman.  Onlangs heb ik het voor 2 € antiquarisch weer kunnen kopen. Precies dezelfde uitgave als toen. Ik moet het destijds helemaal hebben gelezen. Dat bleek toen ik er in begon te bladeren. Het maakte niet uit waar ik het opensloeg, overal herkende ik zinnen of delen van zinnen. '..., want de tijden waren vol geworden en de enkele goden die nog restten bouwden hun onderkomens in kelders. het grote splijten is begonnen en de splitsomachie zet zich in ons voort en reeds jaren zijn de beddingen te nauw...'  Reve noemde het woordkakkerij, maar W.F. Hermans was er wel van onder de indruk. En dat laatste gebeurde niet zo vaak. Misschien is de lectuur van dit boek wel van invloed geweest op De God Denkbaar - Denkbaar de God en Het Evangelie van O. Dapper Dapper. Ik bedoel dat hij door Schierbeeks boek in staat was, durfde,  die twee boeken te schrijven. Het boek Ik liet mij zien dat de mogelijkheden van literatuur als het moet onbegrensd zijn. Het past daarom in het rijtje waarin ook Voer voor Psychologen van Mulisch figureert. Ik denk niet dat ik het nog eens in zijn geheel zal lezen. Af en toe zal ik het openslaan en er even aan ruiken. Er zit overigens nog een etiketje achterop en daarom weet ik dat het boek voor drie gulden vijftig is gekocht bij, geloof het of niet, V & D.